Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0892

Datum uitspraak2005-07-21
Datum gepubliceerd2005-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/4722 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] De in verweerders beleidsregels neergelegde minimumsanctie van vier maanden vormt, naar de rechtbank reeds eerder heeft overwogen, onvoldoende grondslag om een toetsing aan het reparatoire karakter van de sanctie en de afstemmingsbepaling van artikel 71A, negende lid, achterwege te laten. Ook deze overwegingen leiden ertoe dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 71A, negende lid, van de WAO niet in stand kan blijven. [...]


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 04/4722 WAO UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder. Derdepartij: [werknemer]. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 15 juli 2004 heeft verweerder aan eiseres, wiens werknemer [werknemer] een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had aangevraagd, meegedeeld dat hij zijn loondoorbetalingsverplichting met vier maanden, namelijk over de periode van 5 augustus 2004 tot en met 4 december 2004, verlengde, op grond van de overweging dat de reïntegratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest. Bij besluit van 28 september 2004 heeft verweerder het bezwaar dat eiseres tegen dit eerder genoemde besluit had ingesteld, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is eiseres in beroep gekomen. Verweerder heeft een verweerschrift alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. De heer [werknemer] is in de gelegenheid gesteld als belanghebbende partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft een schriftelijke verhandeling ingezonden. Het geding is behandeld op de zitting van 14 juni 2005. Namens eiseres is niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet. De derdepartij is niet verschenen. Motivering Voor haar oordeelsvorming gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden. [werknemer], destijds als metaalbewerker werkzaam bij de afdeling prefab van de onderneming van eiseres, heeft zich op 8 augustus 2003 na een ongeval, waarbij zijn linker ringvinger werd getraumatiseerd, ziekgemeld. Vanaf maart 2004 heeft hij - met onderbrekingen - in het kader van zijn reïntegratie 15 uur per week licht productiewerk in de onderneming van eiseres verricht. Op 26 april 2004 is een reïntegratieverslag opgesteld ten behoeve van de WAO-aanvraag van [werknemer]. Er wordt gewag van gemaakt dat de reïntegratie is onderbroken vanwege een bacteriële maagaandoening; tevens was [werknemer] nog niet uitbehandeld voor de pijnklachten aan zijn geamputeerde vinger. Een nieuwe operatie werd overwogen. Uiteindelijk was volgens de opsteller, bedrijfsarts Martijn Bekedam, de verwachting dat hij zijn eigen werk weer volledig zou kunnen verrichten, wanneer dat zal zijn hangt met name af van de behandeling. Op 18 juni 2004 beoordeelde J.H. Fialka, als arts bij verweerder werkzaam, de reïntegratie-activiteiten. Hij kwam tot de volgende beschouwing: "Het is niet duidelijk of de aandoening de dominante hand betreft. Ook wordt geen reden gegeven voor het late opstarten van de reïntegratie (januari 2004, 5 maanden na de ziekmelding). Tav de maag- en psychische klachten: de diagnose is niet duidelijk, ook staat nergens vermeld welk beleid wordt gevolgd en of de richtlijn psychische klachten gevolgd wordt. Verder is niet duidelijk waarom cliënt nog maar 12 uur per week werkt, terwijl de WG full time lichte werkzaamheden kan bieden.". De conclusie van genoemde arts was: "Er zijn onvoldoende medische gegevens om te kunnen beoordelen of de reïntegratie -inspanningen bevredigend zijn geweest. De in de beschouwing gestelde vragen zullen schriftelijk aan de ba worden gesteld. Alleen bij tijdige en volledige informatievoorziening kunnen de reïntegratie-inspanningen beoordeeld worden.". Bij brief van 18 juni 2004 legde de arts Fialka zijn vragen aan bedrijfsarts Bekedam voor. In die brief komt de volgende passage voor: "Ivm tijdigheid zou ik de antwoorden op deze vragen graag binnen 2 weken na dagtekening van deze brief van u ontvangen. Zonder deze informatie kan ik het reïntegratieverslag niet beoordelen en ben ik genoodzaakt een sanctie te overwegen.". De bedrijfsarts Bekedam heeft geantwoord met een beschouwing gedateerd 26 juni 2004, welke naar eiseres stelt op die dag ook naar de arts Fialka is verzonden, en naar verweerder stelt eerst op 9 juli 2004 is gearriveerd. De arts Fialka heeft bij notitie van 5 juli 2004 de procedure, leidend tot oplegging van een loondoorbetalingsplicht, in gang gezet. In die notitie komt de volgende "Motivatie sanctie" voor: "Er is sprake van uiterste nalatigheid, zijnde categorie 4, waarbij een sanctie behoort van 12 maanden. Een herstelperiode van 4 maanden is aan de orde voor het alsnog verstrekken van de ontbrekende informatie en zonodig het alsnog in gang zetten van adequate reïntegratie-inspanningen. Door het ontbreken van een reactie op de nadere vraagstelling is geen deugdelijke grond gebleken voor de onbevredigende resultaten.". Hierop heeft verweerder bij besluit van 15 juli 2004 een loondoorbetalingssanctie van vier maanden aan eiseres opgelegd. De rechtbank overweegt als volgt. In bewaar en beroep heeft het geschil zich toegespitst op de vraag of de informatie van bedrijfsarts Bekedam al dan niet geacht moet worden binnen de gestelde termijn van veertien dagen te zijn gegeven. Noch in bezwaar, noch hangende de beroepsprocedure, heeft verweerder zich uitgelaten over de vraag of de inhoud van de notitie van 26 juni 2004, welke dan toch in elk geval op 9 juli 2004, derhalve nog voor het nemen van het primaire besluit van 15 juli 2004 in verweerders bezit was, al dan niet tot de conclusie moet leiden dat wel voldoende reïntegratie-activiteiten zijn ondernomen dan wel dat voor de onvoldoende reïntegratie-activiteiten een deugdelijke grond aanwezig was. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verweerder met de onderhavige loondoorbetalingssanctie niet een onvoldoende reïntegratie-activiteit van eiseres, doch uitsluitend de termijnoverschrijding bij het beantwoorden van de brief van 18 juni 2004 heeft willen sanctioneren. Verweerders gemachtigde heeft dit ter zitting bevestigd dat het bestreden besluit zo moet worden gelezen. Zelfs indien er in rechte van uit moet worden gegaan dat bij het beantwoorden van de brief van 18 juni 2004 de daarbij gestelde termijn van 14 dagen is overschreden, dan nog kan verweerders besluitvorming, bij dit licht bezien, niet in stand worden gelaten. Deze conclusie berust in de eerste plaats op de overweging, dat verweerder niet heeft aangegeven op welke wettelijke basis het sanctioneren van een termijnoverschrijding als hier aan de orde berust. De loondoorbetalingssanctie vindt haar wettelijke grondslag in artikel 71A, negende lid, van de WAO, welk artikel overigens niet in de wettelijke grondslag van het bestreden besluit wordt genoemd. De sanctie wordt volgens dat artikellid opgelegd indien de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen als bedoeld in het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt, of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Nu verweerder heeft nagelaten aan te geven welke hier genoemde verplichting eiseres met de onderhavige termijnoverschrijding nu precies heeft overtreden moet het sanctiebesluit reeds deswege wegens strijd met artikel 71A, negende lid, van de WAO worden vernietigd. In de tweede plaats heeft te gelden, dat een loondoorbetalingssanctie ingevolge de laatste volzin van artikel 71A, negende lid, wordt afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren. Nu dit laatste geacht moet worden niet aan de orde te zijn, volgt uit deze volzin, dat het tijdvak van de loondoorbetalingsplicht op de aard en de ernst van het verzuim moet worden afgestemd. Nu het effect van verweerders besluitvorming is dat een termijnoverschrijding met een week wordt gesanctioneerd met vier maanden loondoorbetalingsplicht, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat aan deze afstemming is voldaan. Daarbij komt nog dat de sanctie reparatoir van karakter moet blijven, en dat de onderhavige overtreding reeds was gerepareerd (9 juli 2004) op het moment waarop verweerder de sanctie oplegde (15 juli 2004). De in verweerders beleidsregels neergelegde minimumsanctie van vier maanden vormt, naar de rechtbank reeds eerder heeft overwogen, onvoldoende grondslag om een toetsing aan het reparatoire karakter van de sanctie en de afstemmingsbepaling van artikel 71A, negende lid, achterwege te laten. Ook deze overwegingen leiden ertoe dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 71A, negende lid, van de WAO niet in stand kan blijven. Het bestreden besluit moet derhalve worden vernietigd; het daartegen ingediende beroep is gegrond. Verweerder zal op het bezwaarschrift een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak. Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 273,-, vergoedt. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. D. Allewijn en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. van der Putten.